Het is geen spellingkwestie, maar wel een veel gestelde vraag. Wanneer schrijf je nu hun en wanneer hen? De algemene regel is de volgende.
Gebruik hen na een voorzetsel, zoals aan of voor, of als lijdend voorwerp.
- Ik geef het boek aan hen. (na voorzetsel aan)
- Ik deed het voor hen. (na voorzetsel voor)
- Hoe gaat het met hen? (na voorzetsel met)
- Ik bekijk hen. (lijdend voorwerp)
- Hij ontslaat hen. (lijdend voorwerp)
- Dat heb ik hen horen zeggen. (lijdend voorwerp)
Gebruik hun als meewerkend voorwerp en er geen voorzetsel voorstaat. Je kunt er meestal wel een voorzetsel bij denken.
- Ik geef hun het boek. (meewerkend voorwerp hun = ‘aan hen’)
- Hij schonk hun een kopje koffie in. (meewerkend voorwerp hun = ‘voor hen’)
- Hij rookt hun te veel. (meewerkend voorwerp hun = ‘volgens hen, wat hen betreft’)
- China is hun te ver. (meewerkend voorwerp hun = ‘voor hen’)
- De tranen stonden/sprongen hun in de ogen. (meewerkend voorwerp hun = ‘bij hen’)
Voor een uitgebreider advies, kun je de pagina van Onze Taal bekijken.
Bron: https://onzetaal.nl/taaladvies/advies/hun-hen